de stad
Zij
Ik kijk naar jullie. Jullie zijn zo lief. Jullie zijn zo verrukkelijk broos, net als het
insekt dat ik doodsla of de luis die ik verdrink... . En jullie denken dat je mij bezit.
Maar ik heb jullie gemaakt, helemaal. Jullie zijn niet los te denken van het gekrioel en
geklater in mij, jullie hebben mij nodig omdat ik de moeder ben van jullie perversies en
de zondebok ervoor. Ik ben het riool, het dak, de warmte en het brood van de bakker om de
hoek, binnen stembereik. En trouwens, jullie zijn me die tiende schuldig, die onderwerping
aan mijn wetten. Ik ben van jullie geld groot geworden, dus zullen jullie gehoorzamen aan
al mijn grillen. Ik vind het fijn dat ik vernederd word, dat ik verheerlijkt word: ik houd
van die penissen die bij tientallen, honderdtallen, in glas en beton, in optische vezels
of in karton overeind staan maar ze zijn opgericht om mijn dualiteit tot uitdrukking te
brengen en jullie te laten geloven aan jullie macht. Mijn dualiteit? Dat ik doorboord word
en doorboor .. rijk en met m'n bek nog vol van de botten van boerenkinkels .. en van de
kreten van gelieven die ervan overtuigd zijn dat ze alleen zijn.
Heb je sigaretten nodig, 's-nachts om drie uur, of wil je een pizza thuisbezorgd
hebben, heb je een afvoer nodig, of winkels, bars, wil je een feestje of seks, kunst of
misdaad? Ik ben er.
Ik ben er altijd. Zelfs die ver weg zijn, praten alleen maar over mij. Ze zijn niet zo
ver weg, ze ontvluchten me immers. Door van me weg te vluchten, nemen ze me mee. Iedereen
weet hoe ik ruik.... naar warm asfalt, vochtige steen, naar dieselolie en gistend afval.
Maar ik ruik niet meer naar uitwerpselen... dat is ordinair.
Hem
Omgeven worden door miljoenen beestjes . .. en desondanks eenzamer zijn dan tussen de
korstmossen in de steppen.
Raar..
Eerst heeft hij de andere dieren uit zijn grondgebied verjaagd: hij heeft het
schoongeveegd. De enigen die er zullen worden gedoogd, zijn diegenen die de onderwerping
hebben aanvaard of zij die buiten zijn bereik zijn gebleven.
Daarna heeft hij zijn domein aangelegd, opgetrokken. Zelfgenoegzaam. Trots. En vanaf
die steeds breder wordende basis heeft hij zijn alleenheerschappij uitgebreid.
Koninkrijken herken je aan de termietenheuvels.
Niet Italië straalde. Niet Frankrijk gaf bevelen. Niet Engeland bulderde. Niet de
Verenigde Staten stellen eisen. Niet de rest van de muur was bekend. Wel Rome, Parijs,
Londen, Washington, Hollywood, Berlijn .. de luidsprekers van de mensheid, de absolute
bewijzen van wat de homo sapiens sapiens is ... als niets meer te danken is aan de natuur,
wanneer alles in zijn macht is.
De stad van Fritz Lang en van Caesar is door iedereen als referentiepunt aanvaard,
waarbij de vervreemde smoelen en het handwerkvolk werden vergeten. In het omhulsel van de
toekomst, heeft de stad de wereld abstract gemaakt. Alles wat buiten haar grenzen ligt,
bestaat niet. De planeet is vlak en doorgroefd met straten. De draaiende aarde,
haatgevoelens van elders, culturen van anderen, als ze niet via de kabel komen, bestaan ze
niet.
Zelfs op de buitenweg ben je niet buiten de stad. Je bent er tussen in. Stadshart,
stad, megapolis, agglomeratie, randstad; daardoor wordt je hart geregeld, je bloeddruk, je
buik, je kont en wel op vaste uren en plaatsen. Wij zijn filtreerkannen geworden. Door ons
heen loopt een kunstmatige stress.
David Vincent heeft ze gezien. Maar er waren geen flying saucers, er was alleen maar
een stad, een lamp met een vergiet erop, waarin een bloeddorstig volk van aliens sudderde.
Bloed is geld (blood is money) waarvan de stedeling de tandeloze vampier is.
Traffic jam om één uur s-nachts in the red district. Water loopt tussen de
plavuizen door, gevels huilen langs hun stenen tot aan de onderzijden van hun bovenmaatse
lichtdoorlatende parallellepipeda.
En dat oranje licht, van brandend natrium, of dat lijkbleke neonlicht dat de
levendigste figuur nog het uiterlijk geeft van een spook. Die schijnsels en daarbuiten
zout, het lemmet en de justitie, want er is wel een oog nodig en een wapen want een
filtreerkan moet wel een filtreerkan blijven.
Schijnsels die voorrang hebben, zijn er ook: zwaai- zwaai- zwaailicht voor muitende
schepen, gezonken schepen, brandende schepen, schepen in een stad zonder water ... zonder
boeien.... zonder verschansing.
De stad is een fallische Titanic, overtuigd van zijn pantser.
We weten wat er van het schip terecht kwam... we weten wat de film ervan gemaakt heeft.
Maar de enige belangrijke rol was die van de IJsberg.
Dat
Haar geluid. Steeds maar weer haar geluid. Als een vrucht die alleen maar kan groeien
temidden van gekrijs en lawaai.
Ze kraakt, ze snerpt, ze brult de massa glas uit en beton die krom staat onder de druk
van de mensen. Over haar netwerken lopen, betekent dat je er deel van uitmaakt en dat je
besmeurd wordt door haar sensationele magma. In haar gangen lopen betekent dat je helemaal
medeplichtig aan haar wordt, deelneemt aan haar onvergankelijke lawaai. Daarom schreeuwt
iedereen, en dat koor waarin de rijken zich laten helpen door machines, leren we doof te
zijn.
Voor die tijd, moesten we de Kennis zoeken. We moesten opgravingen doen, putten slaan,
onderzoek doen. In steden moeten we uit gekmakende stromen kennis de Kennis opdoen. Want
onze steden zijn enorme maaswerken van pijpen en haarvaten die hier eens de inhoud laten
circuleren van een baxter van news - allemaal voorgekauwd - daar het verleden van elders
en ginds weer de zieletoestanden van de buurman. Daarna moet ieder filteren en
onderscheiden. Maar kun je echt elke dag de optelsom die de wereld is, analyseren?
Sinds steden wederzijdse transfusies zijn, leven we in een ononderbroken prime-time.
Nogmaals, voortgestuwd door de overvloed, leren we doof te zijn voor wat uit die logica
voortvloeit. Doof en blind. Hoort u nog de trein die voorbij komt? De tientonner op
straat, de ziekenwagen of de politie? Elke keer weer?
Neon- en flitslichten, daarvoor draaien we ons hoofd niet meer om. En de borden met de
enorme opschriften, met knipperlichten of zwaailichten, de lucht van dieselolie, naakte
lichamen, the headline news op elk uur van de dag ... overal ... met dezelfde woorden,
dezelfde metaforen en dezelfde giechels. Wat raakt ons nog?
Dat kleine streepje water dat langs de steen afloopt, naar de boulevard tot in het
riool. De parasieten van de mobile phone op het scherm van de computer. De muziek van de
fax. De opstand van de penis. De zuilen.
Newtonringen in de benzine op het asfalt. Roestige spuitbussen die achtergelaten zijn
onderaan een hip-hop graffiti. Spoorwegrails vol rommel. Oosterse muziek uit de
night-shops waar de geuren van kruiden en bonen zich vermengen met het nieuws van de BBC.
Tunnels en de vreemde schijnsels ervan. Wat brengt ons van streek?
De blik van cameras op straat stelt ons gerust alsof een getuigenis voor gekte
behoedt. We hebben ze overal gewild. Sinds wanneer bezweren cameras conflicten?
Niemand antwoordt. Glimlach, u wordt gefilmd, u wordt geïntegreerd. Laten we glimlachen
maar niet lachen want al die ogen snijden ons van onszelf af. We zien beelden, wij zijn in
beelden. In de stad zijn er alleen nog maar acteurs die doen alsof ze niets horen, niets
zien. Doen alsof.
Dronken van wat de grote stad allemaal kan, weet de mens dat zijn steden mooi zijn en
verwonden ... maar in een vurige liefde voor zichzelf zal hij niets tot stilstand brengen.
Of de stad zal voortgaan, zonder hem.
Nicolas Deckmyn
vert.: Fred H. Renirie
2 mei 1999